9 januari 2024
roergebied

Image

‘Mos’ – Maxine van Veelen

Kan je maar niet stoppen met muteren? Geen zorgen! Naast de teksten in het papieren nummer laten we ook hier nog enkele verhalen op je los. Laat alles even liggen en laat je overrompelen door ‘Mos’ van Maxine van Veelen.


‘Mos’

Beeld: Mirl van Sorge.

Het zou hem lukken, deze keer, om onverschillig te blijven. Er zat een stukje mos in haar haar, maar
dat zou morgen verdwenen zijn.


Terwijl hij met zijn linkerhand de sleutel in het gat probeerde te wrikken, op de tast, omdat het
donker was, in de gang en in zijn hoofd, trok ze hem steeds naar zich toe om zijn nek te likken,
zodat hij maar met de bos bleef kloten, vergat welke sleutel welke was, welke niet paste, alles uit
zijn handen liet vallen en uiteindelijk moest vragen of ze hem heel even kon loslaten. Of ze heel
even kon wachten.


Zodat ze beteuterd leek, maar een minuut later alweer met haar beide handen zijn billen stond te
masseren. “Ja, godver, laat mij dat maar doen,” snauwde ze, maar ze giechelde er een beetje bij. Ze
hoefde niet te kijken, gokte meteen raak, zwaaide de deur met een ruk open.


Abel had geprobeerd niet naar haar naam te luisteren. Hij had een stukje popcornschil tussen zijn
kiezen gehad en twintig minuten lang tevergeefs geprobeerd het los te likken. Zij had “wat kijk je
goor, man” gezegd. Ze had het schilletje weggetongd. Ze had gevraagd of ze zijn slaapkamer mocht
zien.


De fietstocht was lang. Ze had aangeboden om af te wisselen, maar dat hoorde natuurlijk niet. Ze
was wel zwaar, vond hij. “Wordt het niet te zwaar?” vroeg ze telkens. “Tuurlijk niet,” bromde hij
terug. Onderweg telde hij de bomen. Binnensmonds hijgde hij.


Ze was lang. Ze was roze. Ze heette Julia.


Ze zat op zijn bed en pulkte aan het blad van de orchidee op zijn nachtkastje.
“Hoe je heet,” herhaalde hij. “En of je daarmee op kan houden.” Ze keek hem aan, fronsend, hoofd schuin, lippen spottend. “Julia.” Ze legde haar handen in haar
schoot. “Wel leuk dat je zoveel planten hebt.”
“Zijn niet van mij,” loog hij. “Wijn?”
Even bleef ze stil. “Nee hoor. Daar krijg ik hoofdpijn van.”
“Bier is op,” mompelde hij vanuit het vriesvak van de koelkast.
“Jij bent op.”
Hij schrok. “Huh?”
“Grapje. Water is goed hoor. Wat gebruik je weinig lettergrepen.”
“Ik heb worst.”
Ze moest lachen. Hij vond dat ze best wel raar deed.


Vanaf zijn vijfde levensjaar en tot zo’n twee weken geleden was Abel een vegetariër geweest. Nu
had hij biefstukken in de koelkast liggen, en voorgesneden stukken Gelderse kookworst van de
Albert Heijn, met 1 Beter Leven-ster en Nutri-score E. Hij had de verpakking geopend, geroken,
maar zichzelf er nog niet toe gebracht de darmroze plakken naar binnen te werken.


Als Julia geen wijn wilde, wilde hij ook niet. Dan zou hij de kurkfles moeten openmaken en dat
wilde nog wel eens misgaan. Water drinken signaleerde zwakheid, had hij geleerd, dus moest hij het
droge slijm in zijn keel met speeksel wegslikken. Julia kreeg een mok met gekleurde stippen, met
water.


In het afvoerputje ligt wat groens, iets zachts, iets neon-achtigs.


Ze moest even naar de wc. Vanuit de badkamer was de straal te horen, lang en luid, zodat het hem
niet lukte er niet naar te luisteren. Alsof ze een hogedrukspuit had aangezet. Abel keek de keuken
rond. Hij baalde ervan dat hij zijn eiwitpoeder op een koele, droge, donkere plek had bewaard. Hij
overwoog het uit de kast te halen en op het aanrecht te zetten, of op zijn bureau misschien. Op het
nachtkastje. Misschien kon hij wat handjesvol door de kamer strooien, zodat ze zich zelf kon
indenken wat voor beestachtige taferelen er hadden plaatsgevonden. Hij zou er een vieze handdoek
naast leggen en er wat zweetdruppels uit wringen en om de feromonen kracht bij te zetten zou hij er
nog wat Dior Sauvage overheen spuiten.


Toen ze weer naar buiten kwam, zag ze er anders uit. Ze had haar haar los gedaan, met de ene helft
achter haar oor, dat, dat zag hij nu, een flapoor was. Ze bloosde een beetje, of ze was aangeschoten,
en ze had de lippenstiftvlekken van haar kin geveegd. Voor de badkamerdeur bleef ze staan en naar
hem kijken, eerst vragend, daarna geïrriteerd.


“Volgens mij wil jij dit helemaal niet,” zei ze, met haar armen over elkaar geslagen.
“Wil ik wat niet?”
“Nou, mij.”
Hij zei niks.
“Als je niet eens mijn naam weet.”
“Tuurlijk wel.”


Julia. Hij vond dat ze eigenlijk best mooi was. Maar volgens zijn inschatting mocht hij nu nog niet
toegeven. Arthur had gezegd dat je moest wachten tot ze aan je voeten lagen en dat je pas als ze
pissig werden, moest doorzetten. Dat het elke keer werkte.


“Kom,” zei Abel, “ik heb popcorn.” Hij wees naar het bed. Ze ging zitten.
Uit het keukenkastje greep hij een kom, maar zette hem weer terug. Hij gooide de zak op het bed en
zichzelf erachteraan.
“Jezus,” snauwde Julia. En toen hij niks terugzei: “Ik hou niet van popcorn.”
Hij scheurde de zak open en gooide een handjevol in haar gezicht.
“Wat de fuck, man? Waarom doe je opeens zo eikelig?”


Onderin de zak, Abel ziet het door het doorzichtige plastic heen, ligt iets bruins. Verbrande
maïskorrels, misschien. Hij schudt en schudt en graait: een takje. Een twijgje.


Hij liet het aan haar zien.
“Kijk. Moet je kijken.”
Hield het vlak voor haar gezicht. Zag dat ze boos keek.
“Oh. Fuck. Sorry.”
Of het echt zo was, dat ze boos was, of dat ze het veinsde, dat ze hem plaagde, wist hij niet, maar
hij begreep dat het tijd was voor troost.
“Sorry,” herhaalde hij.
“Net was het zo gezellig,” zei ze.
“Ja.”
“En nu doe je raar.”
“Ja.”
“Kun je niet wat meer zeggen?”
“Ja,” zei hij. “Sorry.” En toen ze hem vragend aan bleef kijken: “Ik vond het ook gezellig. En dat je
er mooi uitziet. En of je popcorn wil.”
“Ik hou niet van popcorn.”
“Sorry.” Maar ze glimlachte weer voorzichtig en legde haar hand op zijn been, op de binnenkant
van zijn been. Op de bovenkant. Hij trilde zacht. “Ik heb ook worst,” mompelde hij. “Gelderse.”
“Dat zei je al.” Nu lachte ze. En ze zoende hem. Hij dacht aan kroos, dacht aan gras, dacht aan
boom. Haar tong smaakte naar lavendel en hij dacht dat hij verliefd was of iets wat daar in ieder
geval best wel erg op leek. Julia. Ze wreef over zijn been, over zijn kruis, over zijn buik. Heel
langzaam, heel licht, trok ze haar roze nagels over zijn rug naar beneden, tot aan de rand van zijn
Björn Borg. Één vinger kroop zijn boxer in en via zijn heup naar voren, krabde de huid onder zijn
bovenste schaamharen. Dat kietelde, op verschillende manieren, en Abels adem stokte. Hij dacht
gesuis te horen, geritsel. Hij hoorde wind en takken.


Als ze zich van hem lostrekt om zijn nek te kussen, kan hij haar even zien, haar groene,
zachte huid bekijken, de zaadjes in haar haar. Op haar heupen groeien elfenbankjes.


“Julia…” fluisterde hij, terwijl hij haar flapoor in zijn hals voelde prikken.
“Abel.” Ze giechelde. Ze trok zijn shirt uit.
“Julia…”
“Ja…”
“Julia.”
“Jaha.”
“Vond je eigenlijk, dat het, nou, dat het een leuk feest was?” Hij rolde onder haar vandaan en kroop
omhoog, zodat ze onder hem kwam te liggen. “Ik vond de muziek niet zo goed.”
“Je was anders wel flink aan het dansen,” zei ze.
Dat had ze dus gezien.
“Ik vond die vriend van je stom. Sorry hoor. Maar dat vond ik wel. Allard. Arnout. Arben?”
“Arthur.”
“Die, ja.” Schokkerig schoof ze naar achteren, leunde omhoog, steunde op haar ellebogen. Met
aangespannen buikspieren en uitgestrekte nek probeerde ze hem een kusje te geven, maar hij keek
naar boven. In de hoek van de kamer, net onder het plafond, groeide iets wat groenig en fluwelig
was, wat op schimmel leek.
“Waarom?” vroeg hij.
“Gewoon,” zei zij.


Hij kijkt haar aan en ziet dat ze magisch is. Hij zoent haar. Hij pakt haar haren, niet ruw, wel
stevig, veegt de losse plukjes uit haar ogen. Verdwaalde lokken raken verstrikt in de knoop van zijn
tong en als hij ze uitblaast, zijn het halmen van stro. Hij kneedt in haar dijen, bijt op haar oorlel.
Voelt het scherpe puntje van de helix van haar flapoor. In de verte vogels en steeds dichterbij
stromend water. Alles kleurt groen.


Hij was shirtloos, broekloos, en had nog maar één helft van een enkele sok.
“Ik trek mijn jurk uit,” deelde ze mee.
“Leuk,” verzekerde hij haar.
Leuk was het, om te likken, om te pakken. Haar buik was wollig en plastisch. Uit de hoeken van
zijn ogen kon hij zien dat haar mond halfopen hing. Hij was bijna bij haar onderbroek.
Als hij merkt dat ze verstijft, schrikt hij op. Haar armen worden houtig. Uit haar vingers
groeien al wortels en de sproeten op haar schouders veranderen in ruwe stukken schors. Het mos
tussen haar tenen klampt zich door het dekbed heen vast aan het matras. Hij denkt dat ze verdwijnen
zal of vast komt te zitten, de grond in zakt. Hij is bang dat dit het einde is.


“Julia,” probeerde hij. “Julia. Julia?”
“Hmmm,” klonk het, van heel ver weg.
“Julia. Julia.”
“Ja.” Ze was er weer.
“Julia,” zei hij, “vind je het goed, misschien, om misschien nog even te wachten?”
“Te wachten? Waarmee?” Ze ging rechtop zitten en keek hem met grote ogen aan. “Oh!” zei ze.
“Oh.” Het bandje van haar beha zakte van haar schouder af. Ze liet het zitten.
“Ik kan het nog niet,” zei hij.
“Dat is goed,” zei zij.
“Het is wel leuk,” zei hij.
“Dat vind ik ook,” zei zij. “Maar niet raar gaan doen.”
“Oké,” beloofde hij.


Buiten wordt het licht. Met zijn hoofd op haar schouder valt hij in slaap.


Maxine van Veelen.

Maxine van Veelen (Amsterdam, 2000) schrijft poëzie, proza en literaire recensies. Ze studeert Grieks en Latijn en Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Werk van haar verscheen in de Volkskrant en Poëziekrant.


DIT BERICHT DELEN