8 juli 2022
roergebied

Image

‘Het vuur’ – Berit Brink

In dit kortverhaal onderzoekt Berit Brink de chaos van een disfunctionele familie. ‘Het vuur’ gaat over een moeder, twee dochters en de angst voor de vlammen die voor je het weet alles verteren.

Het vuur

Ieder jaar rond Pasen keken Julie en ik toe hoe mama grote takken en ander tuinafval naar de weide versleepte en een vreugdevuur bouwde waarop ze onze overtollige bezittingen verbrandde. 

‘Een schone lei!’ riep ze, terwijl ze koortsachtig grote takken tussen de oude boeken en fotolijstjes stak. 

Vlak daarvoor hadden we de oude beer van papa achter ons bed verstopt, samen met mijn konijn en Julie’s kangoeroe. De rest was niet te redden: speelgoedtreinen, Playmobilpoppetjes zonder armen, zelfs Abby’s zelfgemaakte ketting met plastic gele kralen – ze moesten er allemaal aan geloven. Elke keer als we iets in de vlammen lieten vallen verspreidde zich een dikke zwarte rook die nog dagen in onze haren bleef hangen. Alle kleding die niet meer versteld kon worden ging op de stapel, evenals de gebogen vorken die Abby had gebruikt om in de tuin te graven. Die brandden uiteraard niet, maar versmolten tot klompjes metaal die ik de volgende dag uit de as haalde en in mijn zakken liet glijden. Voor de vorm duwde Julie er meestal een paar tekeningen tussen die ze mislukt vond. Tot ze de haas wilde verbranden, vorig jaar. 

Het was heel vroeg ‘s ochtends, en het eerste dat ik zag toen ik mijn ogen opende was Julie die in haar bureau rommelde. Ze greep naar haar oranje schetsboek.  

‘Nee,’ zei ik, terwijl ik half uit bed tuimelde, ‘die niet.’ 

Ik griste het boek uit haar handen. 

‘Sarah,’ zuchtte ze vermoeid. ‘Je moet – ’ 

Abrupt hield ze haar mond. Mama stond in de deuropening. 

Die avond mocht ik niet mee-eten. 

Maar dat gaf niet, want ik had de haas. Terwijl van beneden het geschraap van bestek op borden klonk zat ik op mijn bed met de haas op schoot. Hij had zijn ogen wijd open, alsof hij op het punt stond te ontsnappen. Ik streek met mijn vingertoppen over de schets en verbeeldde me het zachte, fluwelige van een echt konijnenoor te voelen.
Van de onderste plank van mijn kledingkast haalde ik een grote glazen fles die ik in het bos had gevonden. Daar stopte ik de tekening in, alsof het een scheepje was, en ik verstopte het geheel onderin de sokkenla. 

Ik heb nooit een jaar zonder vuur gekend. Maar nu is mama weg. 

Vandaag zou de vuurdag zijn – of de dag van de brandstapel, zoals Julie het noemt – maar in plaats daarvan zit ik in de schommelstoel op de ijskoude veranda terwijl mijn vingertoppen beginnen te tintelen. De lucht is metaalgrijs, alsof de avond alweer is aangebroken voordat de dag is begonnen. 

Julie duwt de deur open en komt de veranda op. Ik stop met schommelen. 

‘Sarah,’ zegt ze, ‘Oom Marty komt zo langs. Zeg hem maar gewoon gedag, net als anders. Oké?’

 Ze heeft haar nachtjapon nog aan. Haar lange haar hangt in een rommelige vlecht over haar schouder, als een rafelig touw. 

Ik knik naar haar en begin weer te schommelen. Julie blijft staan. Ik zet mijn voet op de grond. 

‘Wat?’

‘Niks. Heb je de kippen al gevoerd?’

Ik knik opnieuw. Ze staart me nog steeds aan. 

‘Alles is oké, Sarah,’ zegt ze. Ze wacht tot ik knik, en dan trekt ze de deur weer achter zich dicht. 

Het was altijd alleen wij en de weide. Alleen mama, Julie, ik, Abby en de boerderij. Als je me destijds naar het vuur had gevraagd had ik er om gelachen. Het was gewoon iets mafs, bijna een soort grap, één van mama’s eigenaardigheden. Apart, misschien, maar niets meer dan een deuk in ons dagelijks bestaan. Maar eigenlijk klopte dat niet. 

Het enige routineuze aan ons leven was dat het geheel aan routine ontbrak. Er zat altijd iets in de lucht, als onweer, en je wist nooit wanneer het losbrak. Zoals toen met de schoolbus, een paam weken geleden. 

Mama was naar de markt gegaan voor paprika’s en teruggekomen in een aftandse gele schoolbus. Ik was net met een bot mes een tak in een punt aan het slijpen zodat ik een pijl had voor de boog die ik had gemaakt, en Julie zat op de veranda te tekenen, haar benen opgetrokken en het schetsboek op haar knieën.Toen de bus ronkend de oprijlaan opkwam keken we tegelijk op. Mama toeterde en zwaaide met haar arm uit het raampje. 

‘Wat denken jullie?’ riep ze, terwijl ze de treeplank afsprong en haar haar uit haar gezicht duwde. Ze wachtte niet op antwoord. 

Ze zou de stoelen eruit slopen en er tafeltjes in bouwen. Ze zou zelf kastjes maken, en misschien zelfs een klein aanrecht met een fornuis. 

‘Dan is het een soort huisje,’ zei ze, ‘of een mini-klaslokaal voor als ik na de zomer die lessen over het vormsel geef.’

‘Heeft de kerk daar geen lokalen voor?’ vroeg Julie, terwijl ze langzaam om de bus heen liep. Zij zou zelf ook vormsel doen dat jaar, dus zij kon het weten. 

Mama keek haar scherp aan. Het leek alsof ze iets ging zeggen, maar het bleef stil. Ik stak mijn handen in mijn zakken en zocht naar iets om vast te houden. Een prop papieren zakdoek, wat kippenvoer. Een steentje. Het had een scherpe rand waar ik met mijn vingers langs gleed. 

‘Julie en ik kunnen gordijnen naaien,’ zei ik snel. 

Ik zag wel iets in een kampeerbusje, al had mama niets over kamperen gezegd. 

‘We hebben nog bloemetjesstof.’

Te laat bedacht ik me dat die eigenlijk bedoeld was voor Julies nieuwe jurk. Maar mama reageerde niet. Ze veegde wat stof van een van de ruiten, bekeek haar vingertoppen, en stapte weer naar binnen. Julie legde een hand op mijn schouder.

‘Dat is een goed idee,’ zei ze, en ik liet het steentje los. 

De volgende dag begon mama aan de bus. Ze sloopte eerst de stoelen eruit en smeet ze een voor een op de oprit. Ze had haar mouwen opgestroopt en haar lange haar in een knot gedaan. Toen Julie vroeg of ze koffie wilde reageerde ze niet, en als ik langsliep hoorde ik haar mompelen over metaallijm en dopsleutels. De schuur, die toch al nooit netjes was geweest, werd nu onbegaanbaar. Als ze niet in de bus was, was ze wel daar, op zoek naar gereedschap dat ik nog nooit had gezien. 

Zelfs ‘s avonds, als wij al in bed lagen, hoorden we haar nog op de oprijlaan, zodat haar voetstappen in het grind zo vertrouwd werden als Abby’s zachte ademhaling. Zelf begonnen we aan de gordijnen. Het was echt mooie stof: een zacht maar stevig katoen in gebroken wit, met een motief van kleine blauwe bloemetjes die op vergeetmenietjes leken. Op de eerste dag, toen Julie dacht dat ik niet keek, zag ik hoe ze de stof even tegen haar borst hield. Ze leek haar adem in te houden, en heel even leek het alsof ze iemand anders was, niet mijn zus, maar een meisje uit een verhaal. Iemand die ik niet kende, maar wel graag wilde kennen. 

Vlug zette ik de naaimachine aan. 

Na een paar dagen waren de gordijnen af, en terwijl mama naar de markt was hing Julie ze op. Er lag rijp op het gras, en waar de zon op de bedauwde bomen viel begonnen hun stammen te dampen, alsof ze ademden. Julie draaide schroefogen in de zijkanten van de bus, waar ze een stuk waslijn doorheen reeg als gordijnroede. Ik zat achterstevoren op de bestuurdersstoel, mijn kin op de rugleuning. 

‘Wat vind je?’ vroeg ze na een tijdje. 

Ik was met mijn vingers in de condens op de ruit aan het tekenen en keek op. Julie stond midden in een gouden licht. Mijn mond ging open maar er kwam geen geluid. De bus zag eruit als een hut – een magische hut, zoals in Hans en Grietje. Verrukt rende ik op haar af en greep haar armen. 

‘Laten we hier wonen!’

Julie lachte. ‘En waar gaan we dan slapen?’

Met één hand wreef ze wat condens van een raampje zodat ze Abby in de gaten kon houden, die op het erf met haar poppen zat te spelen. 

‘Oh,’ zei ze, en veegde haar handen snel aan haar broek af. ‘Daar is mama. Kom!’ 

Mama was de auto nog niet uit of Julie troonde haar mee naar de bus. Ze trok haar de treeplank op en spreidde toen haar armen uit. 

‘Verrassing!’ 

Mama bleef op de bovenste tree staan. Langzaam zette ze de bruine papieren tas op de chauffeursstoel en deed een paar stappen de bus in. 

‘Mooi hè,’ zei ik hard. Ik keek naar Julie. Ze stond heel stil en kauwde op de nagel van haar wijsvinger. 

‘Wat is dit?’ vroeg mama. 

‘Gordijnen,’ zei Julie, ‘die Sarah en ik hebben gemaakt.’

Mama kwam dichterbij. Julie legde haar handen op mijn schouders. In mijn broekzak vond ik het steentje en duwde de scherpe rand onder mijn nagel. Zonder iets te zeggen deed mama de laatste paar stappen richting het raam en trok de gordijnen van de roede. Het maakte een verschrikkelijk geluid – een schril soort scheuren, als nagels langs een schoolbord. Ik kreeg er kippenvel van. 

‘Nee!’ gilde Julie, en sprong naar voren.

‘Nee?’ Mama hield stil en keek haar met opgetrokken wenkbrauwen aan. Julie had tranen in haar ogen. 

‘Alsjeblieft.’

Na een kort moment schudde mama haar hoofd.
‘Kom op zeg,’ zei ze met een klein lachje. ‘Het zijn maar gordijnen.’

Ze stak haar hand uit naar de volgende. 

Dat was ongeveer een maand geleden. Sindsdien is Julie nog zwijgzamer dan anders, en ik ben voornamelijk bij de kippen of achter het huis. Aan de bus probeer ik niet te denken. Als ik buiten ben, draai ik er altijd van weg, zodat het niets meer is dan een vaalgele vlek aan de rand van mijn blikveld. Een veeg, even onbeduidend als het bos of de kippenren. Maar nu mama weg is, kan ik nergens anders meer aan denken. Elke ochtend lijkt het geel levendiger dan voorheen, fel als een oplichtend sein. 

In de verte draait een pick-up truck de oprijlaan op. Oom Marty. 

‘Waar is ze?’ roept hij, terwijl hij het portier met een klap dicht smijt. ‘Sarah!’ 

Hij komt op een drafje naar de veranda en springt het trappetje op. 

‘Wat zei ze, Sarah?’ 

Heel langzaam laat hij zich zakken en laat zijn armen op de armleuning rusten, zodat ik niet meer kan schommelen. 

‘Sarah,’ zegt hij, ‘dit is heel belangrijk.’ 

Ik kijk naar hem, naar zijn rode gezicht dat er altijd uitziet alsof hij op het punt staat een grapje te maken. Naar de bovenste knopen van zijn overhemd die altijd openstaan, zelfs nu het koud is. Naar zijn grijze borsthaar dat er bovenuit piept. 

Ik doe mijn mond open en dan meteen weer dicht. 

‘Ze weet het niet,’ zegt Julie, vanuit de deuropening. 

Vanachter haar been gluurt Abby omhoog naar oom Marty. Oom Marty staat moeizaam op.

‘Ik begrijp het gewoon niet,’ zegt oom Marty, terwijl hij met vlakke hand over zijn gezicht strijkt. ‘Haar auto staat er nog. Zei ze niet waar ze naartoe ging?’
Julie duwt de deur verder open en draait zich om. Oom Marty lijkt even te aarzelen. Hij werpt een fronsende blik op mij, op het erf, op de auto. Dan volgt hij haar naar binnen. 

Vanuit het kippenhok kraait een haan. 

Een uur later vertrekt oom Marty weer. De hemel is nu zo donker dat de kippen terug hun hok in zijn gescharreld. Zodra de achterlichten van oom Marty’s truck om de hoek zijn verdwenen ga ik naar binnen. Ik heb geen gevoel meer in mijn vingers en tenen.
Abby ligt languit voor de kachel te tekenen. Ze houdt een paars wasco-krijtje in haar knuist en duwt zo hard op het papier dat het kreukelt. Julie staat in de keuken in een pan met havermout te roeren. Het ruikt naar kaneel en de zware eau de cologne van oom Marty. 

Ik ga de keuken in en blijf bij de eettafel staan. 

‘Wat vroeg hij?’

Julie draait zich om en leunt tegen het aanrecht. 

‘Hij vroeg waar mama is.’

‘En wat heb je gezegd?’

Julie haalt haar schouders op. 

‘Dat ik het niet weet,’ zegt ze, en draait zich weer om. ‘Wat ook zo is. Technisch gezien.’

Ik steek mijn hand uit en glijd met mijn vingers over een kras in het houten tafelblad. 

‘Denk je dat we haar moeten gaan zoeken?’ vraag ik.

‘Nee.’

‘Of de politie bellen?’
Julie draait zich met een ruk om en kijkt me scherp aan. 

‘Waarom? Ze gaat toch wel vaker wandelen?’

‘Ja – ’

Ze schudt haar hoofd en draait zich weer naar de pan. 

‘Nou dan.’ 

In de slaapkamer lijkt alles nog precies hetzelfde. Daar heeft Julie voor gezorgd. Haar bed staat in de hoek bij het raam, onopgemaakt, zoals altijd. Mijn bed staat in de andere hoek, met het verwassen roze dekbed erop en een wereldkaart erboven. Mijn knuffelkonijn staat naast Julies kangoeroe op de vensterbank, half verborgen achter de verbleekte rode gordijnen. Onder mijn voeten knerpt zand. De laden van de kast hangen open. Ik loop erheen en duw ze langzaam een voor een dicht. Bij de onderste la aarzel ik. Ik duw ‘m dicht. Trek ‘m dan direct weer open. Daar ligt de haas, met een diepe vouw in het midden. Geen fles. 

Die is gisteren kapot gegaan. 

‘Wat doe je?’ vraagt Julie. 

Ze staat in de deuropening en speelt met het uiteinde van haar vlecht, veegt ermee over de palm van haar hand alsof het een kwast is. 

‘Ik zocht de tekening,’ zeg ik. ‘Van de haas. Die jij had gemaakt.’

Ze komt de kamer in. 

‘Hij is nog heel, toch?’

Ze steekt haar hand in de la en ontrolt het papier. De haas kijkt ons aan, zijn ogen zwart en glanzend. Julie staart er peinzend naar, en ik hoop dat ze de tekening aan mij geeft, zodat ik ‘m kan vasthouden en ervoor kan zorgen dat hij nooit kapotgaat. 

‘Misschien kunnen we er een lijstje voor kopen,’ zegt ze uiteindelijk. 

Ik staar haar aan. 

‘Maar mama – ?’

Ze schudt haar hoofd en rolt het papier weer op. 

‘Dat is klaar nu,’ zegt ze. 

De kamer is stil. Buiten slaat de wind met een schurend geluid één van de takken van de eik tegen het raam. Ik kijk naar mijn voeten, die stoffig en ijskoud zijn. Naast mijn grote teen glinstert een splinter glas. 

Gisteravond. Eén dag voor het vuur. Ik had mijn pyjama al aan en lag op bed te lezen toen mama binnenviel. 

‘Oude sokken,’ zei ze, terwijl ze een wasmand vol oude spullen neerzette. ‘Heb je die?’ ‘Nee,’ zei ik, zonder op te kijken. 

Mama zette een stap naar de ladenkast en trok ‘m open. En toen pas dacht ik aan de haas. Ik smeet het boek opzij en sprong op. Ik wurmde me langs haar en het voeteneinde van het bed en stak mijn hand onderin de la om de fles met de tekening eruit te halen. 

‘Wat is dat?’ vroeg mama. Ze stond stil, maar haar borst ging heel snel op en neer, alsof ze had hardgelopen. 

‘Niks,’ zei ik, en ik probeerde weer langs haar te glippen. 

‘Als het onderin je la ligt kan het vast wel weg,’ zei ze en ze stak haar hand uit. 

‘Nee!’ schreeuwde ik, en ik haalde uit. 

De klap was harder dan verwacht. Een moment lang leek de stilte te suizen. Mama viel langzaam, als in slow motion, en ik stond met mijn nog arm in de lucht. Toen voelde ik de pijn in mijn pols, een scherpe pijn die zich verspreidde naar mijn vingers. Ik had het niet verwacht. Ik had het niet gepland. Ik geloof dat ik gilde. 

Op de vloer lag mama in een zee van splinters glas. En de haas, de haas. Ik viel voorover op mijn knieën en grabbelde tussen de scherven naar de tekening. Mijn hart klopte in mijn hoofd. En toen was het alsof een volumeknop langzaam weer omhoog werd gedraaid. Bonkende voetstappen op de trap. Abby’s gehuil in mama’s slaapkamer. De takken van de eik die tegen het raam schraapten, alsof hij naar binnen probeerde te komen. 

‘Sarah,’ hijgde Julie. Ze hield stil en greep beide deurposten. Ze keek van mama naar mij, en weer terug. 

‘Wat – Sarah –’ 

Mama kreunde. Heel langzaam richtte ze zich op en bracht haar hand naar haar hoofd. In haar haar zat bloed. Ze keek ernaar en keek toen op naar ons. 

‘Mama,’ begon Julie, en ze deed een stap naar voren, haar hand uitgestrekt. Mama mepte ‘m opzij. 

‘Morgen,’ zei ze alleen maar, en mompelde nog iets dat we niet konden verstaan. ‘Morgen.’

Het bloed liep in een straaltje langs haar slaap en drupte op de houten vloer. Zonder verder iets te zeggen stond ze op. Ze deed een zwalkende stap opzij en hield zich staande aan het bureau. Toen greep ze de wasmand met oude spullen weer beet, maar hij was te zwaar. Hij glipte uit haar vingers, en de tijdschriften met waterschade, dozen met puzzels en de kapotte krultang rolden over de planken. Julie trok me opzij. 

Mama keek ons niet aan. Ze stommelde de trap af terwijl ze iets tegen zichzelf mompelde. Af en toe voelde ze aan haar hoofd. 

‘Julie,’ begon ik, maar ze schudde haar hoofd en haastte zich naar mama’s slaapkamer, waar Abby nog steeds aan het krijsen was. 

Onder me hoorde ik de deur naar buiten opengaan. Ik klom op Julies bed om de scherven te ontwijken en stapte voorzichtig over de matras naar het raam. Er kwam een kou vanaf, en ik trok mijn konijn van de vensterbank en hield hem tegen me aan. Mama kwam het trapje van de veranda af en stak het erf over, de wasmand in haar armen. Met haar heup duwde ze het hek open en ze liep de weide in. Een paar kippen stoven haastig opzij. 

‘Gaat ze beginnen met het vuur?’ vroeg Julie achter mij. Ze had Abby op de arm, die met een betraand gezicht op haar duim zoog. Ik haalde mijn schouders op. Voorzichtig zette Julie een paar stappen naar het raam en kwam naast me staan. 

In de verte stak de bosrand scherp af tegen de ondergaande zon. Mama liep nog steeds – een figuurtje dat steeds kleiner werd, tot ze uiteindelijk in de schaduw van de bomen verdween.

Ieder jaar rond Pasen keken Julie en ik toe hoe mama grote takken en ander tuinafval naar de weide versleepte en een vreugdevuur bouwde waarop ze onze overtollige bezittingen verbrandde. 

‘Een schone lei!’ riep ze, terwijl ze koortsachtig grote takken tussen de oude boeken en fotolijstjes stak. 

Vlak daarvoor hadden we de oude beer van papa achter ons bed verstopt, samen met mijn konijn en Julie’s kangoeroe. De rest was niet te redden: speelgoedtreinen, Playmobilpoppetjes zonder armen, zelfs Abby’s zelfgemaakte ketting met plastic gele kralen – ze moesten er allemaal aan geloven. Elke keer als we iets in de vlammen lieten vallen verspreidde zich een dikke zwarte rook die nog dagen in onze haren bleef hangen. Alle kleding die niet meer versteld kon worden ging op de stapel, evenals de gebogen vorken die Abby had gebruikt om in de tuin te graven. Die brandden uiteraard niet, maar versmolten tot klompjes metaal die ik de volgende dag uit de as haalde en in mijn zakken liet glijden. Voor de vorm duwde Julie er meestal een paar tekeningen tussen die ze mislukt vond. Tot ze de haas wilde verbranden, vorig jaar. 

Ieder jaar rond Pasen keken Julie en ik toe hoe mama grote takken en ander tuinafval naar de weide versleepte en een vreugdevuur bouwde waarop ze onze overtollige bezittingen verbrandde. 

‘Een schone lei!’ riep ze, terwijl ze koortsachtig grote takken tussen de oude boeken en fotolijstjes stak. 

Vlak daarvoor hadden we de oude beer van papa achter ons bed verstopt, samen met mijn konijn en Julie’s kangoeroe. De rest was niet te redden: speelgoedtreinen, Playmobilpoppetjes zonder armen, zelfs Abby’s zelfgemaakte ketting met plastic gele kralen – ze moesten er allemaal aan geloven. Elke keer als we iets in de vlammen lieten vallen verspreidde zich een dikke zwarte rook die nog dagen in onze haren bleef hangen. Alle kleding die niet meer versteld kon worden ging op de stapel, evenals de gebogen vorken die Abby had gebruikt om in de tuin te graven. Die brandden uiteraard niet, maar versmolten tot klompjes metaal die ik de volgende dag uit de as haalde en in mijn zakken liet glijden. Voor de vorm duwde Julie er meestal een paar tekeningen tussen die ze mislukt vond. Tot ze de haas wilde verbranden, vorig jaar. 

Berit Brink woont en werkt in Amsterdam als docent Engelstalige literatuur. Van haar verscheen eerder een verhaal in de bundel Palmares (Uitgeverij Palmslag, 2021). Ze houdt van vertellingen in al hun verschijningsvormen, van poëzie tot podcasts.  


DIT BERICHT DELEN