6 januari 2025
roergebied

Image

‘De put’ – David Weel

Heb je het papieren nummer van #47 Confabulaties reeds van A tot Z doorgenomen? Dan hebben we goed nieuws voor je! Op Roergebied kan je nog wat verder snuisteren in dit thema. Vandaag brengen we je een kortverhaal van David Weel, ‘De put’.


‘De put’

Vroeger vertelde ik de buurtkinderen dat er een man onder de ronde put in de Rue du Sabot woonde. Jullie moeten het zelf weten, zei ik dan, maar als je te dichtbij komt, fluistert hij vieze dingen. Ik had niet bedacht om wat voor vieze dingen het ging, maar het bleek genoeg om de kinderen te doen omlopen. Het voelde fijn om hun looproute te beïnvloeden met iets wat ik had verzonnen.

Elke dag maak ik dezelfde wandeling van mijn flat naar de academie. Juist als je dezelfde route loopt, ga je meer zien, had een docent gezegd die om onduidelijke redenen maar twee weken lesgaf. Toch is het de belangrijkste les die ik tot dusver heb geleerd. Ineens begon ik de kleine veranderingen op mijn route waar te nemen: de verkleuringen van de bladeren, de reflectie van het zonlicht in de verschillende formaten autospiegels, hoe bij nummer 59 elke dag de krantenartikelen uit Le Monde achter het raam worden geplakt voor buren zonder abonnement en zelfs het humeur van de magere bakkersvrouw kan ik door de vitrine heen categoriseren als ‘gemoedelijk’, ‘onrustig’ of ‘moe’. Ik weet hoe ik moet kijken, maar vandaag loopt alles anders. Nooit eerder keek ik zo angstig naar de bodem.

Ik weet het zeker, de stem komt uit de put. Gelijk denk ik aan de man met zijn vieze woorden, maar er klinken geen vieze woorden, het is mijn naam. Ik kijk om me heen, niemand lijkt het stemgeluid te horen. Ik twijfel of ik moet terugroepen, schuifel wat heen en weer en besluit dan door te lopen.

De volgende dag overweeg ik een andere route te nemen, blijf stilstaan op de hoek van de begraafplaats maar sla dan toch af waar ik altijd afsla, groet de bakkersvrouw (onrustig) en loop recht op de put af. Dat anderen mijn verzinsels geloofden betekent niet dat ik het ook moet doen, maar zodra ik met mijn voeten voor de ronde deksel sta, begrijp ik dat het niet om verzinsels gaat. Het gaat niet over geloven.

Voor de zekerheid spreek ik een vrouw met een rolkoffer aan. Ze kijkt achterdochtig, maar komt toch dichter tot de put, zakt door haar knieën en drukt haar oor voorzichtig tegen de deksel.

‘Norris Goulet,’ zegt ze. Ik vraag of ze nog eens wil luisteren. Dat wil ze niet. 

Robert Delaunay, Manège de cochons [draaimolen voor varkens], 1922.

‘Goulet,’ zegt een kind dat ik met twee euro overtuig zijn hoofd op straat te leggen.

‘Ja, zeker weten, de stem komt uit deze put,’ verklaart een oude man die met zijn wandelstok op de deksel tikt. Steeds meer mensen komen bij mij staan en bevestigen dat mijn naam uit de put klinkt.

Het liefst zou ik wegrennen en verdwijnen, een willekeurige bus nemen waarna geen van al deze mensen mij ooit nog terugziet, maar als ik mijn verantwoordelijkheid niet neem en vertrek, zullen ze de politie bellen. En binnen een uur zullen twee agenten mijn atelier binnenvallen. Ze zullen eerst iets zeggen over kunst en over de geur van olieverf. Daarna zullen ze mij aan mijn haren naar buiten trekken, terug naar de put. Ze zullen de put openen en met een soepele zwaai van hun wapenstok naar beneden wijzen. ‘U wordt geroepen,’ zullen ze zeggen.

Ik ben in mijn leven nog nooit weggelopen van mijn verantwoordelijkheid, dus nu ook niet. Met behulp van de omstanders til ik de putdeksel op, mijn naam klinkt harder nu. ‘Ik word geroepen,’ zeg ik rustig, ‘dus ik zal afdalen.’ De omstanders knikken instemmend terwijl ik wazig in het zwarte gat staar. ‘Morgen zal ik afdalen,’ verbeter ik mijzelf.  

Wanneer iemand laag en langzaam praat, komt hij geloofwaardiger over. Toen ik gister de woorden ‘afdalen’ en ‘morgenochtend’ in de mond nam, had ik beter op een andere manier kunnen spreken. In een klein krantenartikel uit Le Monde dat met veel plakband achter het raam van nummer 59 hangt, lees ik mijn naam. Er staat dat ik vandaag zal verdwijnen in de bodem, om exact tien uur.

Ik zou kunnen aanbellen om te vragen of de bewoner het artikel wil verwijderen. Ik kan de bewoner uitleggen dat het hier gaat om een misverstand, verkeerd geïnterpreteerde feiten of zelfs om een grote journalistieke fout. Ik besluit langzaam door te lopen.

Le Monde had al eens over me geschreven: ‘KIND HELE DAG ACHTERGELATEN IN ZWEEFMOLEN’, en hoe het niemand was opgevallen. Ze hadden er een reconstructie van gemaakt. Hoe de moeder van het kind exact om tien uur ‘s morgens met een lage stem zegt dat ze zo terugkomt, dertig francs in de knokige handen van de foorkramer laat vallen en verdwijnt. Hoe de kindergezichtjes bij elke draai van de zweefmolen als dunne aquarel meer en meer in elkaar overlopen. Hoe de omstanders om die reden het terugkerende kindergezicht verwarren met een ander kindergezicht dat ook ergens zweeft.

‘Het kind besloot de wereld stilzwijgend aan zich voorbij te laten flitsen en herinnerde zich achteraf vooral de zwarte nagelrandjes van de foorkramer,’schreef Le Monde. Ik werd een nieuwswaardig verhaal.

Ik passeer de begraafplaats en denk aan de honderden mensen die straks rond de put zullen staan. Er zal een fotograaf zijn die door haar knieën zakt, haar flitser zal oppoetsen met een gebruikte zakdoek en op het moment dat ik de put in spring zal ze snel en krachtig op het rode knopje drukken. En de journalisten natuurlijk, van die opdringerige met een middenscheiding in het haar. Ze zullen kritische vragen stellen over veiligheid en misschien zelfs over het artistieke idee achter deze happening. Ze zullen mijn sprong naar beneden een happening noemen.

De bakkersvrouw is me voor. Ze groet mij in plaats van ik haar. Ze weet waarnaar ik op weg ben. Haar blik valt vandaag niet te categoriseren. Ze denkt aan de impact die de aanstaande gebeurtenis op haar verkoopcijfers zal hebben. Ze is een bakkersvrouw én een zakenvrouw.

‘Met kunst verdien je niks, met brood wel’, zei ze toen ik weken eerder vertelde over mijn atelier en mijn schilderijen. ‘Goed brood bakken, dat is pas kunst.’

Ze bakt goede croissants. Ik veronderstel dat het percentage boter in haar croissants hoger is dan bij andere bakkers, maar nu zal ík de reden zijn voor de rij in haar winkel. Omdat ik, Norris Goulet van dat artikel in Le Monde, haar elke ochtend groet met een joviale armzwaai. De bakkersvrouw die verdient aan de kunstenaar, ook dit zou een artikel in de krant kunnen worden.

Al lopend moet ik denken aan het schoolreisje naar het Centre Pompidou. Ik was zeven en had me met een smoes over de grootte van mijn blaas onttrokken aan de speurtocht die we gezamenlijk door het museum moesten afleggen. Ik ging niet naar het toilet, ik bleef hangen bij dat schilderij. Of het echt een keuze was, weet ik niet meer.

Zittend op de grond keek ik uren naar de ronde beweging op het doek. Ik vergat dat ik kwijt was en mogelijk gezocht werd door de juf. De kleuren van het schilderij draaiden in elkaar en tolden zo mijn hoofd in. Ik fantaseerde over de afgebeelde man en over zijn benen die niet onder zijn lichaam maar ver daarboven op het doek bungelden. Ik fantaseerde hoe hij door de lucht zweefde in grote ronde slagen.

Ik zet vijf stappen achteruit en loop opnieuw naar de putdeksel. Niks. Ik hoor verdomme niks. Geen vieze woorden. Geen Norris Goulet. Ik probeer de blik van voorbijgangers te vangen, ze moeten toch iéts horen, maar ik kruis enkel de ogen van een hond. Ik volg zijn felgekleurde riem naar de oorsprong, maar het baasje kijkt onafgebroken naar haar telefoon. Het beest gromt wat. Ik besluit zachtjes terug te grommen.

Ik hoor mijn moeder blaffen met de krant in haar handen. Hoe had ik het in mijn hoofd gehaald, en waarom en waarom, dat riep ze vaak. Waarom vanuit de telefooncel aan het eind van de straat het tipnummer van Le Monde bellen? Waarom?

Ze riep dat ik notabene nog nooit in een zweefmolen gezeten had. En toen, en ik begrijp het nu nog niet, riep ze dat ik een liegend varken was. Liegen hazen dan niet? Of egels? Waarom was ik het varken?

Ik schreeuwde dat ze zelf loog. Ik had de kleuren toch zien draaien? En ik begon te vertellen over die man op het schilderij en als de ronde vorm geen zweefmolen mocht zijn dan was het een put. Een diepe put waardoor benen bungelden. Ik vertelde dat hij een kunstenaar was, die man, en gaf hem mijn naam, maar ik zag dat mijn moeder niet meer luisterde, zoals altijd als ik iets vertelde.

Er is geen politieagent met een wapenstok als ik met een stuk hout de deksel openwrik. Geen fotografe als ik mijn voeten op de roestige spijlen plaats en tree voor tree afdaal. Er zijn zelfs geen journalisten met een keurige scheiding die mijn naam noteren als ik die vanaf de bodem van de put hard omhoog roep.

Norris Goulet.

Niemand boven lijkt mijn stem te horen, maar door de riooltunnels hoor ik water klotsen, ritmische voetstappen en dan stilstand.

‘Fijn dat je er bent, Norris’, en mijn hand wordt joviaal geschud.

Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren (www.deburen.eu) in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.


David Weel.

David Weel (1998) is schrijver, fotograaf en podcastmaker. In zijn werk zoekt hij naar het absurde van de mens en speelt hij met verzonnen waarheden. David werkte eerder als creatief strateeg en studeert nu Woordkunst aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. In de zomer van 2023 ging hij als schrijfresident met deBuren naar Parijs. Zijn verhalen verschenen in De Gids en DW B. Journalistiek werk maakte hij voor VICE, Brandpunt+ en KRO-NCRV.  


DIT BERICHT DELEN