8 juni 2021
roergebied
Rob van Essen met Christiaan Ronda’s tekst in #40 (des)illusie.
Links: Adelheid De Witte, Not Yet, 2020, olieverf op linnen, 30 x 30 cm, met fluodruk.
Achteraan: feestslingers.
Rob van Essen, peter van #40 (des)illusie, koos zijn twee favoriete teksten uit onze jongste telg. Een ervan maakten we reeds bekend: ‘Eng’ van Sanne Aletta van Otten. Bij dezen ontdek je zijn andere favoriete keuze … de faux-biografie ‘Chaos als een aanjager van inspiratie’ van Christiaan Ronda! Rob had er het volgende om te zeggen:
“Een korte biografie van een kunstenaar van wie je nog nooit gehoord hebt, en die gaandeweg (of al betrekkelijk snel) de indruk wekt dat de inhoud in haar geheel aan de fantasie van de schrijver is ontsproten. Met andere woorden, dat de gebiografeerde nooit heeft bestaan – dat is al eerder vertoond. Maar of het al dan niet ‘waar’ is wat je leest, daar gaat het dan ook niet om. In tijden van Google is snel uit te vinden hoe het zit (‘O, toch wel!’ ‘O, waarschijnlijk toch niet …’).
Waar het om gaat is hoe het gedaan is, of de schrijver nu daadwerkelijk een biograaf is of een fantast, en bij Ronda valt zeker bij herlezing op hoe begeesterend dit stuk is, hoe programmatisch ook. Ronda is Frida, haar omgang met kunst is ook zijn omgang, zie dit stuk, dit stuk gaat over zichzelf maar spoort de lezer ook aan hoe naar de wereld kan worden gekeken, en naar kunst in betrekking tot die wereld. Elke lezer wordt zo een Frida en de vraag naar haar bestaan beantwoordt zichzelf.”
Benieuwd naar het verhaal? Hieronder kan je alvast de eerste drie pagina’s lezen.
Chaos als een aanjager van inspiratie. Een onvolledige (post mortem-)biografie van gravin Frida von Montach-Lärchenhoff (1883–1936)
Het ontbreekt ons vandaag de dag aan een zekere onbesuisdheid die een mens in staat zou stellen zich ernstig van haar taken te kwijten zónder zichzelf al te serieus te nemen – een aanleg, zelfs, om onbelangrijke dingen plechtig aan te pakken en pompeuze zaken klaterend weg te lachen. De onbetwiste Koningin der Frivole Ernst, de Pausin van Onbezonnen Doelmatigheid, een vrouw die zich volledig aan haar roeping wijdde zonder ooit de fout te maken zichzelf belangrijk te vinden, was gravin Frida von Montach-Lärchenhoff, geboren als Frida Helena Maria von Verckel, het vergeten genie dat wel ‘de eerste Amerikaanse Dadaïst’ werd genoemd, en ‘de enige persoon waar ook ter wereld die zich dada kleedt, van dada houdt, dada leeft.’
Ze groeide nieuwsgierig op, weetgraag en onbekrompen, en ze kreeg te weinig zuurstof in het aartsconservatieve Zwabische milieu van haar ouders, in het landhuis dat ze later ‘een bastion van zuurkool en God’ zou noemen, ‘waar je nooit genoeg kon geven, jezelf nooit genoeg kon ontzeggen, je nooit nederig genoeg kon zijn.’
Als kind ontdekte Frida dat ze een heel specifiek talent had: ze kon dingen los van elkaar zien. Waar grote historici als tieners al uitblinken in het ontwaren van grote dwarsverbanden in de wereld, en natuurkundigen al op jonge leeftijd gefascineerd raken door de oorzakelijkheidsnetwerken die de kosmos draaiende houden, zo was de jonge Frida juist in staat om alles in absoluut isolement te beschouwen, volledig vrij en niet gebonden aan verwachting of bedoeling. Niets was onderdanig aan iets anders, geen gebeurtenis was voorbestemd door een eerdere: in haar ogen bestond ieder object autonoom en had zelfs het kleinste torretje onmetelijke soevereiniteit. Voor haar zou alles – mensen, dieren, dingen, emoties, abstracties – altijd een doel in zichzelf blijven. Dit zou later een grote rol spelen in haar artistieke ondernemingen: er was geen bedoeling of richting aan kunst, geen definitie die kon bepalen wat wel en wat geen kunst was, en in die zin was er uiteindelijk niets buiten de kunst – kunst is kunst is kunst, il n’y a pas de hors-art.
Haar jeugd was niet bijzonder opzienbarend. Ze werd opgevoed door gouvernantes en privédocenten. In de zomer trok ze regelmatig met een tas boeken en een tekenblok de wouden in om pas ‘s avonds laat weer terug te komen – vaak zonder iets getekend te hebben. ‘De planten en dieren hadden er vandaag geen zin in,’ zei ze dan. Een paar keer kwam ze ‘s avonds niet terug en werden er knechten op pad gestuurd om haar te zoeken. Dan werd ze hoog in een boom of slapend in een grot teruggevonden, en ze kon maar niet begrijpen waarom iedereen zo geagiteerd en bezorgd was.
In 1901, twee dagen na haar achttiende verjaardag, trouwde Frida – tot dan toe een barones van het antieke maar steeds minder liquide geslacht Von Verckel – met de vermogende graaf Heinrich von Montach-Lärchenhoff en ze verliet breeduit grijnzend haar ouderlijk huis.*
Het duurde niet lang voordat Frida ontdekte dat haar kersverse echtgenoot zich uitsluitend tot mannen aangetrokken voelde, en alleen gehuwd was om giftige geruchten in zijn familie de nek om te draaien. Aangezien het huwelijk voor Frida vooral bedoeld was om haar uit de klauwen van haar eigen vampirische familie te redden, sliep het echtpaar tot beider tevredenheid enkele jaren in aparte kamers. Rond 1910 lieten ze zich toch scheiden omdat beiden nog andere levens te leven hadden, en aan dat huwelijk hield Frida een kleine som geld, een hoop juwelen en haar adellijke titel over. Verder leverde de scheiding Frida een vrijheid op die moeilijk te begrijpen is voor hen die zich in de wereld helemaal thuis voelen. Voor het eerst in haar bestaan in deze korte lichtflits waar men zich zo druk over kan maken hoefde ze aan niemand verantwoording af te leggen – niemand vroeg zich af waar ze bleef of wat ze gedaan had, niemand controleerde haar kleding of bekritiseerde haar tafelmanieren (diverse bronnen melden dat ze zo snel en woest at dat het wel leek alsof ze vreesde dat iemand het bord onder haar handen weg zou trekken).
Frida stortte zich gretig in de Europese avant-garde, en nog geen jaar na de scheiding waren haar literaire en kunstzinnige interesses geculmineerd in de geboorte van een van de eerste moderne performancekunstenaars. Voor de gravin stond zijn gelijk aan doen, de handeling was de kunst,† en ze maakte uiteindelijk relatief weinig kunstobjecten – in de materiële wereld richtte ze zich vooral op pen- en potloodtekeningen, die ze weggaf zonder ze te ondertekenen of te dateren, of soms zelfs ‘s nachts op begraafplaatsen verbrandde tijdens micro-opvoeringen. Haar kunst bestond uit gebaren, vaak kleine gebaren die onopgemerkt bleven of waarvan het publiek zelfs opzettelijk buitengesloten bleef. Hierdoor resteert er slechts een handvol fysieke kruimels van haar oeuvre: drie kleine sculpturen, wat handgeschreven gedichten, een verzameling dadaïstische juwelen en een paar van die tekeningen waarvan de herkomst door sommige kunsthistorici betwijfeld en door anderen fel verdedigd wordt. In een zeldzaam esthetisch statement – dat alleen bewaard is gebleven omdat ze het opnam in een brief – verkent von Montach-Lärchenhoff haar onvermoede ‘patafysische interesses (“onvermoed” omdat ze voor zover we weten nooit in contact is gekomen met het werk van Alfred Jarry):
We moeten niet te zeer vertrouwen op de wetten der causaliteit. Het mag dan “redelijk” (wat is de ratio? wat zijn vragen?) lijken om te zeggen dat een gebeurtenis door een andere gebeurtenis veroorzaakt wordt, maar het is waanzin of arrogantie (of krankzinnige ijdelheid of narcistische gestoordheid) om te beweren enig inzicht te hebben in wat precies aan wat vooraf ging. Alles raakt alles aan, en stimulansen kunnen niet geïsoleerd worden. Er is geen Eerste of Onbewogen Beweger. En aangezien het aantal oorzaken oneindig is, is het absurd geworden om naar antwoorden of verklaringen te zoeken. En wanneer het Absurde tot leven komt met het geluid van de eeuwenoude metalen deur van een vergeten kelder vol skeletten die door wanhopige gedachten wordt opengeduwd, dan begint De Kunst.
— Vingerverven met hersenvocht. De verzamelde brieven van Gravin Frida. vert. Taren Vayers (Dendermonde: Huis van Lillith, 1993), p. 49.
De gravin trok als een draak, nee, als een stoomlocomotief door de hoofdsteden van Europa en voerde overal kleine, geïmproviseerde toneelstukken op. Ze reciteerde het hele menu van het Parijse restaurant La Petite Chaise terwijl ze over de Place de la Bastille marcheerde met een groot houten masker in de vorm van een olifantskop op haar rug gebonden. Ze danste urenlang met twee dode vossen in haar armen op het dak van het Hotel Bareale, waar afgezien van de schoorsteenvegers niemand haar kon zien. Ze bouwde kleine, primitieve kunstinstallaties die ze als een harnas aantrok om door de straten van Rotterdam en Bazel te paraderen. Ook probeerde ze zich vaak als zichzelf te verkleden maar dit mislukte steeds: ze werd altijd herkend.
(…)
Wil je weten hoe het verdergaat? Lees het in de papieren versie van #40 (des)illusie.
Je kon Christiaans werk al eerder tegenkomen in twee andere edities van Kluger Hans: in #36 Het fenikscomplex verscheen ‘Plus ça change … Het monomane leven van Chihiro Okada (1930–2015)’ en in #38 Het belang van het irrelevante verscheen ‘Verdwaald in eigen lichaam’. Voor de lancering van #38 deed hij mee met Literaire Schurft in de ether – je hoort hem vanaf 1:03:31 met een gesproken essay over zijn tekst die we publiceerden.
DIT BERICHT DELEN